De ene week stuur ik hem wat bundels uit mijn kast,
de oude Roland Holst die nog van mijn vader was,
de Herzberg die ik, met opdracht op het

karmijnrode beginblad, van mijn buren kreeg, mijn
naam vergeefs uitgegumd, een recensie exemplaar
van een Jonge Wilde, de andere week

is hij reeds dood. Zijn mamma heeft geen tijd gehad
nog het pakketje bij de post te halen. Mijn briefje
met zijn bijzondere eigenschappen

ongelezen, mijn groet onbeantwoord, een week met
alleen maar Moeders die nog willen praten, schema’s
met sondevoedingen, vrienden die

geschrokken alle herinneringen van zich afschrijven
en naar hem toe, slapen vooral en dan opstijgen. Hij
is gaan hemelen, zeggen zij. Er is

beeld waarop zijn open mond haar toebijt, de sigaret
bungelend in de hoek, een straatmuur waartegen zijn
slungelig lijf, een waterig zonnetje boven

zijn ongekamde haren. Het is de eerste keer dat ik kijk.
Het is de laatste keer dat ik luister. Het is voor altijd
dat hij daar vervaarlijk grijnst.

 

(Derrel Niemeijer overleed 13 oktober jl.
Het gedicht ‘hoorbaar’ van 8 oktober ging over hem.)