Hij tilde mijn haar op en liet het vallen over. Niet
eerder was er een gebaar zo dichtbij dan

het heffen van het glas en kijken hoe het kristal
flonkert, zingend van gezamenlijkheid.

De ogen daarboven, de hand daar beneden. Niet
dat het vocht langs mijn kin droop.

Niet dat we tot zingen overgingen. Alleen bij het
weggaan die lichte zorg tot. Een

vader die je zegt voor donker thuis te zijn en het
licht van je fiets controleert, een

echtgenoot die het laken glad trekt en omkijkt voordat
hij de kamer verlaat. Maar dit

lichte briesje in je nek, dit gewreven venster, doet
je afslaan bij de eerste bocht.