Nog altijd kijkt hij hoe de suiker naar beneden valt
als mijn beschuitje naar mijn mond

en de witte kleine korrels naar mijn borsten gebracht
worden. Streng is hij, hij schuift

de houten broodplank onder mijn armen en zegt
dat ik knoeien mag maar denkt niet aan

het nat maken van zijn vingers of met zijn tong de
zoete inhoud van mijn shirt leeg

te halen. Ook wil hij nooit het kleinood keren zoals
wij kinderen vroeger aan tafel deden,

giechelend. Soms sloegen wij met vlakke hand het
ding aan stukken, de ander beteuterd

achterlatend. Dat laatste is gebleven. Ik wilde wel zijn
mond aan mijn hart.