“Wie ben jij?” vroegen de mensen van de haven.
“De kapitein,” antwoordde het jongetje.
“Zo, kleine kapitein,” vroeg de grijze schipper van de haven, “waar kom je vandaan?”
“Van mijn boot,” antwoordde de kleine kapitein.
“En waar komt je boot vandaan?”
Maar de kleine kapitein haalde zijn schouders op en klom zijn kajuit weer binnen.
Sindsdien woonde hij daar.
Als de zon scheen, zat hij op het achterdek warm te bakken. Als de maan scheen, zat hij op het voordek en speelde op zijn koperen trompetje.
Beneden in de haven hoorden ze het.
Tetteretè.
“Je wordt er zo meewarig van,” zeiden de mensen.
Maar de grijze schipper vond het mooi. Niemand wist waar de grijze schipper vandaan kwam, want als je het hem vroeg, antwoordde hij alleen maar: “Van een schipbreuk.”

Paul Biegel, uit: De kleine kapitein, deel 1, hoofdstuk 1, de boot