Ergens achter de jagende wolken
de verstormde takken, de verregende korenaren
ligt je lichaam, bij vlagen ontbloot,
een zonnig landschap van zand
of rijp graan; maar wind en regen
van mijn versluierde droefheid
schuiven de wolken dicht, schuiven
de aren over je heen, striemen
de murwe takken in je fronsend gelaat.
Je hoofd, het sombere, in de schaduw
der aarde waar bloemen verwelken
is van mij afgewend: je mond zwellend
met donkere lippen drinkt de nacht.
Je armen, ivoren lier, staan star open
naar de kust waar ik niet landen kan.
Ik vaar, leeg aan liefde, ouder wordend
en vol herinneringen om je eiland.
Het riet fluister, het moeras geurt
met de weemoed van gekneusde planten;
Ik weet dat je daar bent,
dat alle wonden genezen zijn.

Ik wil je nog verder oproepen:
de groef van je rug waardoor de regen rilt,
je donkere benen en de drie
specerijnesten in oksels en schoot.
Doch dicht bij de kust van coromandel
ontwaak ik, weet ik je vergaan, verspild
een dode, spinnend aan mijn levensdraad.

Hans Warren, Ergens achter de jagende wolken,
uit: Dichters van deze tijd