Dat wat ’s nachts op me ligt, is tegen de ochtend
Verdwenen, zoals een

Man, zwaar nog en dwingend, bij het eerste licht
Schielijk de deur achter zich

Dichttrekt, klotst op zijn haastig aangetrokken
Schoenen, veters los

Blote voeten, auto op de hoek van de straat en
Vooral niet toeteren

Terwijl in het donker zijn lijf het mijne opslokt
Verslindt en verdeelt zoals

De wangedachten dat doen, de zorgen voor, het
Struikelen over die veters