Met de kat in het open raam, een zwijgende
Meerderheid op

De achtergrond, waar dan bang voor te zijn
(de broeiende lucht, de buien, het lijf dat

Geen kant op kan), met volle takken in het
Volste groen zwaar

Het water aantikken, kijken hoe ver zij reikt
En tot onder de brug

Bijna stil te staan, konijnen en schapen ver
Daarboven

Tuimelend over elkaar (niet verstrikt rakend
In de flarden

Lijkwaden), een poes die wel op straat mag
Een visje op het droge