In de donkere achterwand van het decor
een lichte deur, daarin verschijnt
een kind dat dromerig zwaait
naar de zaal, in de zaal zit jij.

Dan, schielijk, verdwijnt het.
Dan, schielijk, verdwijn ik.
Uit alle kamers met opengeslagen bedden
zag ik mij zo verdwijnen
rond middernacht.
Wie mij nariep ‘waar kan ik je bereiken’
riep ik, in de deur al, toe
mij in Japan te zoeken.

Waarom moest ik altijd weg?
Ik weet niet meer of ik wegliep.
Ik liep wel eens weg, uit een gesprek,
dan werd ik gek als ik niet wegliep.

Plotseling meestal liep het uit mij weg
en plofte een gat in mijn zandhart.

Huub Oosterhuis, uit: Gedroomde God, 42