Uren lang staat een dwars geparkeerde, met zijn kont
In mijn ruiten, open auto waaruit drie mannenlijven
Steken, wat gips, blikjes bier en snoeiharde housemuziek
Dreunend voor mijn huis, glas

Rinkelt, het park loopt langzaam leeg, een doos drijft
Door de gracht, armen zijn bloot, buiken zijn weelderig
Rokjes zijn bedroevend kort, hoge stapels kleding, dvd’s
Fietsonderdelen en vliegtuigjes

Onbestuurbaar, wanstaltig wankelend, mijn vingers
Plooien stof rond mijn boezem daar waar zij eerst scheurde
En ook wel lees ik hoe het begon: dat dreunen in mijn
Lijf, dat langzaam

Scheuren, dat lijdzaam zeuren, dat binnen verschuilen
Terwijl de zomer begon, dat een uitweg zoeken terwijl
De rest danst op ‘ik wil jou, jou, jou’, zichzelf tot vorst
Verheffend