“Hoe ik het ook omschrijf, er is een uitwisseling, die de band tussen kunstenaar en schepping hecht maakt. Vertaald naar mijn eigen werk betekent het dat het schrijven van mij alleen is. Tenminste, het geeft me het gevoel dat er iets van mij alleen is, er is alleen het schrijven. Het is altijd aanwezig. Het hoort bij me, zoals ik me kan inbeelden dat je bij een geliefde hoort, of bij een kind, of bij een andere moeder, evengoed bij een stel katten. Het bepaalt wie ik ben en dat is geruststellend. Het verlost me ervan te veel over mezelf te moeten nadenken. Voor identiteitsvragen kan ik terugvallen op bepaalde heersende vooronderstellingen over schrijverschap, of op de voor een buitenstaander raadselachtige natuur van mijn beroepspraktijk. In de meeste gevallen hoef ik er niet over uit te weiden. Een ander voordeel is dat het merendeel van de mensen er zich hoegenaamd niet voor interesseert. In de luwte daarvan hoef ik me bijna nooit te verantwoorden. Als ik wil, kan ik volledig terugplooien op mezelf. Een collega-schrijver opperde ooit dat het allemaal niet zo definitief is, hij zei: ‘Misschien schrijf je maar twee boeken, en dan is het op, dan ga je wat anders doen.’
‘Ja, je weet het niet,’ antwoordde ik, omdat ik iets vrijblijvends wilde zeggen, maar de gedachte dat het ophoudt, is omringd door leegte.”