“Voor Andreus was en bleef Lucebert een wonderjongen. In 1949 schreef hij aan Vinkenoog dat zijn vriend ‘soms een tik van het geniale’ had. Vinkenoog betwijfelde dat in eerste instantie. Hij had een stapel gedichten van Lucebert onder ogen gekregen, ‘bijna drie centimeter dik’. Wie zo’n stapel drukwerk bij elkaar had geschreven kon volgens hem geen genie zijn. Andreus reageerde per omgaande. Hij had Lucebert geen genie genoemd maar iemand die soms aan het geniale raakte. En daar wilde hij het bij houden, ‘zelfs al zou het gelden voor tien gedichten op de honderd’.”

uit Lucebert, biografie, Wim Hazeu