“De zonovergoten achterzijde, onzichtbaar voor voorbijgangers, was gehuld in een mantel van blauweregen vermengd met trompetbloemen die zwaar leunde op het versleten ijzeren raamwerk, in het midden doorboog als een hangmat en zijn schaduw wierp op een klein betegeld terras en de drempel van de salon….Heeft het zin met povere woorden de rest te beschrijven? Wie heeft er iets aan mijn bespiegelingen over de herfstpracht van de rode slingers van de wingerd die onder zijn eigen gewicht bezweek en zich in zijn val vastklampte aan de armen van een den? De zware seringen waarvan de dichte bloemtrossen – blauw in de schaduw, purper in de zon – snel verwelkten, gesmoord door hun eigen weelderigheid, deze seringen die al zo lang dood zijn, kan ik niet opnieuw naar het licht laten klimmen, en al evenmin naar de huiveringwekkende clematis die afwisselend zilver, loodgrijs of kwikkleurig werd gekleurd, met vlijmscherpe stukjes amethist en venijnig spitse saffieren, door een bepaald blauw raampje in het tuinhuis achterin.
Huis en tuin leven nog, ik weet het wel, maar wat doet het ertoe als de magie ze heeft verlaten, als het geheim verdwenen is dat een toegang was tot een wereld – licht, geuren, harmonie tussen bomen en vogels, gemurmel van door de dood verstomde mensenstemmen – die ik niet langer waard ben…..?”

uit De eerste keer dat ik mijn hoed verloor, Colette gekozen en vertaald door Kiki Coumans