Niets geruststellender dan alvast te gaan slapen terwijl
de kinderen aan tafel een spelletje spelen, hun

stemmen tot om de deur waarachter ik me oprol in een
kinderbedje dat hard precies past, alsof het

eindelijk ommekeer dag is, die dag waarop zij nadeden
wat ik deed, alsof ze ook meerdere

keren om de hoek van de deur zouden kijken, zoals ze
bij ziektes en zeer deden en dan aarzelend

en na even met een plof op mijn lijf zouden belanden.
In de ochtend is er dan een stemmetje dat

tegen de deur duwt en speel ik eindeloos: behoedzaam
haalt hij mijn torens uit elkaar en plaatst

geduldig alles terug alsof het leven nu pas in orde is en
iedereen even groot tot alles met een grijns omvalt.