De zalen hadden toen nog de grandeur van onze jurken.
Roesjes met bruin fluwelen bies,

schootjes met gestolpte plooien, smockwerk langs de
boezem, het goud van mijn moeder op de

rechter rever. We droegen witte kousen en zij de eerste
aarzelende panty en alle obers het zwart met wit.

Het leken eindeloze gangen waarin we niet mochten
hollen maar toch vrolijk naar onze plek gingen,

soms namen we de trap naar boven en altijd stond er
een bordje met onze naam. En dan het eten:

de rijk versierde borden die geruisloos verwisseld
werden voor nog meer. Nu draag ik ze na.

Alsof ik op zoek ga naar mijn hele familie en slechts de
twee of drie dichters vind die tussen

de gordijnen staan, zeven, acht mensen die luisteren en
dan het applaus hoor voor een brandend toetje.