In het lege huis waaruit lampen, potten, planten zonder
morren meegaan, het gordijn zich

gewillig laat zakken, de trapbekleding spontaan los is
geraakt, zijn de kamers nog door mij

bewoond. Weer neem ik elke nacht op de tast de trap,
vind mijn voeten op de granieten vloer, kijk

naar mezelf in de spiegel daar tegenover, vage omtrekken
waarvoor ik mijn ogen sluit, ook terwijl ik

terugklim naar boven. De bomen die daar tegen de ramen
tikken, geluiden uit mijn kindertijd, stemmen

van mijn ouders. De muziek voluit, de postbode en alle
passanten zwaaiend onder de bogen van het groen.

Alsof ik opnieuw kind was en nu voor een tweede keer
volwassen terwijl ik me uit de bomen laat

glijden, achter de groten aanfiets. De attributen bewaar
voor een volgende en laatste keer.