Mijn boeddha beeld rolde zich door de kamer,
kwam klem te zitten tussen open haard en
zusje, haar hand beschermend

net boven zijn billen, het was verboden, zei ze,
te rollen. Zou je hem een duwtje geven dan
kon hij makkelijk de hele lengte

in één keer, hij moest alleen proviand voor
onderweg. Noodstops onder mijn trui die hij
zelf dan maar optilde, voorraden

in de buik van de auto waarop hij claxonerend
rond de tafel reed, vingers langs de taart, likkend
van boterhammen. Schrikkend van

vogels die opeens floten, poezen die naar boven
renden, trappen die vervaarlijk alleen maar naar
beneden vielen. Dan weer

overal slapend, altijd tot kroelen, kussen, flemen
bereid, altijd vrede, zingende stilte, warmte,
knuffelende bereidwilligheid totdat.

Een voetstap ver voor de mijne maar een schaduw
die zich achteruit werpt en mij redt, overal redt,
en mij herkent uit alles.