Bij vele namen heb ik je genoemd:
vreemde, onkuise, kuise, radeloze,
wrede, verrukte, trotse, ongewisse,
en ik herhaal ze voor mijzelf, gedoemd
Je onder telkens nieuwe te ontmoeten,
overal, in onnoemelijke straten
van mijn herinnering, op buitenwegen,
langs grachten en in corridors van treinen.

Vreemde, op de vertrouwde trapportalen
klimt nog je lachen achter mij naar boven.
Onkuise, in mijn bekende armen,
voor mij waren je borsten eerstgeboren,
je heupen onbevangen, radeloze,
aan dromen als aan dwaallichten verloren.

Wrede, over je wreedheid zal ik zwijgen,
er zijn vertrekken die men nooit meer opent.
Verrukte, van de morgens in december,
voor een hoog venster, sneeuwlicht op je haren.
Trotse, die zonder trots mijn dagen deelde
maar altijd ongewisse, onbenoemde;
want van de honderd namen zijn er honderd
die jou als kleine zwarte hoeden passen,
en honderd die geen spiegel je laat dragen.

Bert Voeten,  uit de verzameling gedichten die
ik voor mijn vader overschreef in 1972,
vanavond voor te lezen tijdens de Reuring avond