We schrijven gedichten, dat wil zeggen pogingen tot welluidende bezwaarschriften tegen de grillen van het lot en het noodlot, tegen de opmaak van het universum en onszelf. Maar achter het betreffende loket blijft het stil terwijl de rij wachtenden steeds langer wordt – en tegen het glas sn een A-viertje geplakt, met daarop de melding: Onze diensten zijn nooit open.

Erwin Mortier, uit: Gestameld liedboek

 

Ik was met mijn ouders in Drenthe, in een vakantiehuisje, als jochie van 8 of 9. Ik lag in bed en het was aardedonker in die kamer. Toen bedacht ik dat ik op een dag dood zou zijn. Wat zou er dan zijn? Ik rende in paniek naar mijn ouders. Vanuit die paniekervaring schrijf ik nog altijd. Na het sluiten van je ogen is er niets meer. J.C. Bloem heeft dat mooi gezegd: ‘Te kunnen zeggen: het is even / Tussen twee stilten luid geweest.’ Of Epicurus: ‘Als wij er zijn, is de dood er niet en als de dood er is, zijn wij er niet.’ Ik geloof niet zo in troost maar zulke zinnen kalmeren mij wél.
‘Schrijven is misschien het bezweren van die doodsangst. De niet te dempen angst voor het abstracte niets. Poëzie als bezwering. Fraai geformuleerde zinnen die je in het donker zachtjes voor je uit kun fluisteren.’

Menno Wigman, in: Dichter bij de dood, de dichters van Eenzame Uitvaart, Volkskrantmagazine 3 november