Bij al wat mensen te doen
en te beleven staat
overkomt hun misschien de
angst dat het onomschrevene
toeslaat en hen vangt.

Geen verre onvoorziene
schrik, voor de dood bijvoorbeeld,
maakt hen bevreesd, het is
de angst om ooit alleen maar
eenzaam mens te zijn geweest –
dat lijfelijk onleven
niemand te vinden, geen
antwoord op hun haast ongelezen
nimmer gevraagde vlees,
dat uiterst onomschreven
niet-zijn doet hen bang wezen.

Mocht ik een woord opgeven
dat mij soms geneest
en dat andermans kwijnende mond en
uw oog ook vermag te openen
even maar, naar ik hoop,
het zou liefde zijn, liefdes
levenslang durende vuurdoop
liefdes opstaan en vallen
liefdes doodgaan ook,
liefde zeg ik u, alle
schijn van grootspraak ten spijt.
zo hartstochtelijk toch belijden
mensen elkaar hun eenzaamheid.

Kom ik dan iemand tegen
die alles heeft gedaan
wat mensen wordt toegemeten –
hij nam brood, gaf te eten
woorden van eer, dit is mijn
lichaam, en onverstaan
uitgeschud als een lege
boom zie ik hem voorbij gaan

kom ik ooit iemand tegen
die rechtop en ongekroond
het uithoudt in dit leven,
ik zo hem allerwegen
willen volgen tot waar hij woont

ik zou willen weten
wie hem de moeite loont.

Huub Oosterhuis: De dichter en zijn vrouw,
voor Anton van Duinkerken, uit: Herschreven gedichten 1955-1965