Er was een vrouw in het publiek die hinderlijk naar voren
drong, daarbij stoelen en mededingers duwend en omver
blazend, een beweging die pas tot stilstand

kwam toen ze op het podium stond, een versje las maar
allereerst mij verwijtend aankeek, een beetje spottend en
duidelijk ouder, met ogen die raar groot

opzetten en venijnige haren die uit een staart sprongen die
nog halverwege haar hoofd hing, het was dat ze het papier
moest vasthouden waarop haar rijm, anders

had ze haar handen in haar zij gezet en was gaan schelden.
Dat kan ook op rijm, zou ik bijna zeggen, en verschoof mijn
voeten, ze leken opeens bespottelijk groot.

Alles leek alleen op mij te slaan, de zaal bleef rustig en had
het warm, over de hoofden sloeg een weeë golf van buiten
waarin zonnebrand, leeggelopen zwembadjes,

gesmolten kinderchocola zich mengde met mijn zweet. Haar
staart was nu verdwenen, aan alle kanten hing het grijs, ze
leek te knipogen en duwde de massa opnieuw uiteen.