Now I wish I could write you a melody so plain, That could hold you dear lady from going insane (Bob Dylan, Tombstone Blues)

hoor maar hoe het niet echt klinkt

Ze zag eruit als een Engels meisje
dat Frans spreekt, de beginregels
van een gedicht, dat afbreekt
om de regels kort te houden,
zoals het gaat bij dit soort teksten,
terwijl het niet echt hoeft:
korte baantjes voor het oog.

Dikwijls volgen na een aarzelend begin
of wellicht zelfs krachtig,
nieuwe strofen vol kleur en spanning,
soms zelfs onbegrijpelijk. Is dan
het hoofd van de dichter knapper
dan het hoofd van de lezer? Misschien.

Een gedicht is te kort, soms te lang,
er is altijd wel kritiek. Als op het weer,
de minister-president of tv-programma’s.
Meestal zit er wel wat moois in.
En dat wat betoogd wordt of waar
het om gaat is zeker aanwezig
in een sterke concentratie: dit is
het, wat hier staat, nee, niet de
woorden die ontbreken, die zijn er
met opzet niet bij gezet, precies,
de aandacht ligt veilig in de rails.

Want in een gedicht horen geen
dode plekken als lange straten of
eindeloze weilanden, die in ’t echt
wel ruimte bieden aan een
kapotte melkfles of een leeuwerik,
maar op papier te veel nummers hebben
of te breed, te ver zijn: ze bestaan wel,
maar alleen buiten mogen ze
volop, dubbeldik, mat en saai zijn,
daar is geen plaats voor in een gedicht.

En een gedicht zonder weilanden, zonder
gasbuizen, die vele kilometers lang
onder de grond gaan om ook wel weer eens
ergens anders boven de grond te komen,
zo economisch en toch vol met topics
geschreven, is voor een bereidwillige lezer
vaak nog een lange, moeizame reis,
hij leest niet alle regels uit,
vliegt met z’n ogen zo’n beetje
over het vreemd gesprokkelde letterbeeld.

Misschien dat de dichter dan toch maar
wat extra zinnen moet schrijven,
hier een woord erbij, daar nog een,
woorden die passen bij vluchtige aandacht,
hij moet rekening houden met het
ongeduldige tempo in de hoop dat
de woorden worden overgeslagen
waar het niet speciaal om gaat
of die zelf niet zoveel uitdrukken;
één gedachte in heel veel woorden,
net als die leeuwerik boven dat weiland.

Een gedicht lijkt ook zo maar
opgeschreven maar wie zegt niet,
dat er tussen al die woorden en zinnen
dagen, weken of maanden zitten
(de dichter meestal niet).

En wie zegt wat er van deze strofe
-ja, deze- is geschrapt, goed je
ziet het niet meer, maar denk eens
aan al die weggepoetste vlekken
op een prachtig blinkende spiegelruit.

Aan de andere kant is een gedicht
wel machtig. Je schrijft ‘boot’
en er stond eerst heel wat anders
of ‘schoen’of ‘bril’of ‘pop’of
een ander woord van een lettergreep,
allemaal veranderd, maar de lezer
komt niet achter de eerste, veranderde,
maar beslist ook best aardige woorden.

Of ‘geschilderd rood’. Nu, welke kleur
is het geworden? Precies. Je kunt er wel
naar raden, maar weten doe je het nooit.

En een gedicht komt de lezer weer
tegemoet, omdat alle woorden er
voluit staan: in een gesprek kan het,
als je va…..hoort, nog vader of met
een beetje fantasie zelfs vakantie
worden (een als iemand na die lettergreep
stopt, zul je het zelfs nooit weten),
maar in een beleefd gedicht
staat het er allemaal voluit, meteen,
al is de klemtoon niet aangegeven.

En misschien dat een lezer zich nog
wel eens aanpast bij een woord,
dat hem te binnen schiet, zo half passend
bij wat hij denkt, zonder dat hij de
betekenis precies weet, daar legt een
dichter zich niet bij neer, hij probeert
juist alles niet half, maar helemaal
duidelijk te maken, geen enkele uitkomst
hoeft in feite hoe dan ook verkeerd te zijn.

Ten slotte komt er aan elk gedicht
weer een eind. Hoe jammer dat soms ook is.
En afgezien van wat er in wordt beweerd.
Een stoel kan staan of een stoel kan vallen.
De bloem kan rood of de bloem kan blauw zijn,
op het laatst blijft hij alleen achter
in zijn vaas en dan niet eens echt alleen,
maar in de buurt van boeken en doosjes,
planten en dobbelstenen tot het laatste
woord erop volgt. Maar het weiland blijft.

K. Schippers, Een leeuwerik boven een weiland
uit: Sonatines door het open raam /
opgenomen in de bloemlezing Dichten over Dichten (Atte Jongstra, Arjan Peters)

« »