Als ik een land was, lag ik rood te zijn aan de voet van een
vulkaan, slib en slijk rond het vergane gebied

terwijl ik droomde van geurend gras en een uitgestrektheid
die ik kon overzien. Als ik een berg was,

scherp getekend en ruw, had ik een lieflijk glooiende helling
willen zijn waarlangs kinderen krijsend rolden.

Als ik een dier was, zou ik bijten en scheurend trekken en
verslinden vooral terwijl ik aaibaar en klein

wilde blijven. Nooit had ik gepast in je handpalm, nooit heb
ik iets anders willen zijn. Sneeuw misschien of

zachte regen, teder over je uitgespreid en zoveel lichter dan
mijn lijf en langzaam weg te vegen met

uitgestelde gebaren, oplossend in zonneschijn en drogend aan
de wind of in kringen groter wordend.