Wat van de dromen overblijft, het bed een kuil vol,
het raam beslagen, de kat wachtend bij de deur, is
een korte streling van huid op

huid, een bukkend gaan onder zijn halslijn, ogen
onder haar, glijdende bewegingen, wat warmte daar,
mijn rug naar hem toe. Dan is hij

onbekend nog. Een dag lang lopen wij met dat lichte
schuren onder de warmte door, wij herinneren ons
terwijl hij natuurlijk allang

vertrokken is. Zijn auto had gestaan op de marktplaats
onder mijn ramen, ingebouwd door vroege tenten en
schreeuwende koopmannen, de kramen

waren doorgebogen, zwaarbeladen, ik had de kleuren
kunnen pakken terwijl ik mij vooroverboog, geroken
hoe stroperig het fruit zou zijn.

Dan had ik de vensters gesloten. Ik had gelopen daar
en mijn manden gevuld. Hij had zich omgedraaid en
me voor het eerst aangekeken.