Tussen de dichter die kiest, zo schrijft hij
zorgvuldig, voor de ondergang en

het kind dat stelselmatig zijn zelfstudie
plant en vervolgens verwerpt,

tussen de doden van drie straten verderop
en de dringende noodzaak iets

te verdienen, de naar groene zeep ruikende
kamers en de ziltige herfstlucht buiten,

de overtuiging nu eindelijk eens echt opnieuw
te beginnen en de herhaling van

datzelfde patroon, zit de werkloze schrijver
naar het kunstje te kijken: daar

tuimelt een vogel uit de tak, zit een buurman
wijdbeens, beiert een klok,

loopt een kerk uit, zwaait een levende, typt
een vrouw haar wankel beleid.