Iedereen was vervangbaar. Als er iets was, wat hij zichzelf had aangeleerd, was dat je niemand hoefde te missen omdat je in jezelf de vervanging al geregeld had of met jezelf. In het geval dat het een vrouw betrof, kon je zo een nieuw iemand van straat plukken en als het ernstiger zaken waren, zoals de liefde van je moeder, de steun van je vader, en zelfs de liefde voor een partner, zeg maar, een levensgezel, ook al had hij daar vroeger geen ideeën over, kon je die in jezelf vinden. Je voelde dan dat je naast jezelf stond, je zocht niet langer want hij of zij was daar al, je kon je niet meer vergissen, je moest misschien vaker oefenen en je moest je vooral niets aantrekken van de heersende orde, de gangbare moraal en dat soort dingen. Eigenlijk was het, naast de chaos in zijn hoofd, een heel simpele zaak. Het was in zijn hoofd zoals het thuis was geweest maar dan beter, hij had moeten zoeken naar een plek voor zichzelf en wat was er nu beter dan die altijd bij je te hebben, hij moest alleen de rust hebben zich daarin terug te trekken. Als hij de trap op liep, over de zachte vloerbedekking die al snel in het midden van de treden sleet, voordat hij zijn voeten op het gladde en kille linoleum zette, en naar zijn kamer ging en daar al zijn vertrouwde spullen zag, dan pas was hij thuis. Hij koesterde zich in de schatten die hij verzameld had, onder de deken lag nog het tijdschrift van de vorige avond, onderin de kast de doos met autootjes waarvoor hij nu te groot geworden was, op zijn bureautje, een afdankertje van zijn broer van kil ijzer met rode en blauwe onderdelen alsof een te groot model van Meccano eindelijk in elkaar was gezet, lagen zijn schoolschriften, zijn potloden, zijn tekenblok, de losse vellen papier die hij van oom Kees gekregen had, restmateriaal had hij gezegd maar hij wist niet wat dat betekende, dan stonden er de oude bekers uit de keuken met nog meer kleurtjes, van alles door elkaar, penselen, terwijl hij nooit schilderde, nog niet tenminste, een liniaal, een oude vulpen van zijn vader die hij per ongeluk verbogen had en die niet meer schreef, een beker met dobbelstenen en de kleine gekleurde fiches van een bordspel die hij stiekem uit de doos had genomen omdat er toch niemand was die met hem wilde spelen, alles wat hij daar had staan, koesterde hij, sleutels die hij gevonden had, een stukje glas dat schitterde in de zon en wel een diamant leek, drie verschillende gummetjes. Er lag nog wasgoed op de grond, hij was vergeten het in de mand te gooien, er hing een geborduurd schilderijtje naast het lichtknopje, hij had het op de rommelmarkt gevonden, het was een hertje waarvan maar drie poten klaar waren, en in de vensterbank lagen stenen uit de vakantie, als je naar de bergen ging waren er altijd losse stukjes die je mee kon nemen. Dan sloot hij zijn deur en ging op bed zitten en keek om zich heen en was even heel gelukkig zoals je even heel gelukkig kon zijn zo met jezelf en alleen. Hij hoorde geen geluiden beneden, alleen vanaf de straat klonk wat leven en dan wachtte hij. Hij wachtte tot zijn moeder zijn schoenen zou zien staan onderaan de trap en hem zou roepen voor thee, als ze dat niet deed, moest hij zelf naar beneden. Hij wilde haar vertellen over zijn schooldag maar op de een of andere manier kon dat nooit aan haar en moest hij wachten tot zijn vader uit zijn werk kwam, hij hoorde zijn broer binnenkomen en meteen daarna stemmen beneden, het duurde wel een half uur voordat hij de trap hoorde en de deur van de andere slaapkamer. Hij ging even kijken maar mocht daar niet naar binnen zonder te kloppen en er werd geen antwoord gegeven. Soms wel, dan zat zijn broer te werken aan zijn bureau en keek nors door zijn bril naar hem op maar wilde toch wel zeggen dat hij aan het werk was, dat hij dat misschien ook zou moeten doen om goede cijfers te halen, dat hij een nieuwe fiets zou krijgen als hij naar de middelbare zou gaan, Thobias dan maar dat het niet eens zeker was of Zac zijn oude kreeg. Dan liet hij zijn broer weer werken en ging het aan zijn moeder vragen maar zijn moeder zei dat hij niet moest zeuren, hij had toch een fiets en het was nog lang geen zomer. Zijn vader zou zeggen ‘natuurlijk, natuurlijk krijg je de fiets van Thobias, die is nu voor jou, je bent groot genoeg’, ook al zou hij weten dat het zadel naar beneden moest en er een nieuwe bel op moest komen, hij wilde geen Mickey Mouse bel, maar zijn vader was nog niet thuis.
Hij nam niet alleen de fiets of het bureau van zijn broer over, ook de kleding en schoenen, al moest hij daar nog langer op wachten. Hij was gewoon lang te klein en ook was hij steviger dan zijn broer, Thobias had de lengte van zijn moeder maar het gezicht en het haar van zijn vader terwijl Zacharis meer op zijn grootvader leek en de krullen van zijn moeder via hem gekregen had, een heleboel dingen van Thobias stonden hem dus niet maar er was niemand die dat opmerkte. De kleuren blauw, van hemels tot babyblauw of de combinaties van crème met groen gaven hem een ziekelijke teint, de ski pakken met strepen aan de zijkant of letters in fel oranje maakten hem dik en log en de ijsmutsen met grote pompoen in het midden maakten hem belachelijk. Hij had een hekel aan de strepen of ruiten die zijn moeder inbreide en begreep niets van de ingewikkelde patronen in de lectuurmand. Hij wilde een trein op zijn trui of een boot, ook graag een hondenkop, hij had zelfs een indiaan gevonden in het breiboek en de pagina omgevouwen maar zijn moeder was boos geweest op de kreukels in haar blad. Ze hield niet zo heel erg van handwerken, zei ze en ze maakte hem maar één trui, weliswaar met een ritsje tot onder zijn kin, dat had hij leuk gevonden omdat hij dan in de klas aan het mechaniek kon frunniken, maar er was niets op te zien, bobbeltjes dat wel, in een ijsblauwe kleur.
Als er iets was dat hij van zijn broer had willen overnemen, dan waren het de kijkboeken geweest met platen van het zonnestelsel, de sterren en planeten, de harde grote boeken met prachtige illustraties van het plantenrijk, het abonnement op Kijk. Hij had ze niet eens mogen lenen al lag er per ongeluk wel eens een nummer van het tijdschrift voor de ‘jonge, leergierige onderzoeker’ in de mand beneden maar heel soms sloop hij stiekem naar de kamer van Thobias die nu later thuiskwam omdat hij naar de grote school ging en langer moest fietsen, en dan deed hij behoedzaam diens deur open en ging hij achter diens bureau zitten en sloeg heel voorzichtig de bladen om. Er lag altijd een boek klaar, altijd keurig met een bladwijzer of een aantekening die Thobias met keurige letters in een schrift bovenop het boek bewaarde. Die ging hij niet lezen natuurlijk maar hij onthield waar hij was in het boek en legde zijn vinger onder het plaatje en spelde de toelichting. Ondertussen lette hij op elk geluid van beneden, de trap was verraderlijk omdat ze niet kraakte en soms ontging hem het geluid van het tuinhekje of de schuurdeur waarin Thobias zijn fiets moest wegzetten en ontsnapte hij pas op het laatste moment aan de geheimen van die enorme wereld. Zie je wel dat er meer was dan dit, juist aan hem moest je dit vertellen, juist hij zou deze informatie moeten hebben, maar de kennis ontglipte hem weer zodra hij in zijn eigen kamer was. Hij probeerde te tekenen wat hij gezien had maar vond zijn pogingen niet altijd even sterk, hij durfde een keer een planeet over te trekken op het spinnenwebblad uit zijn schoolschrift maar omdat hij niet hard had durven drukken, te bang dat zijn broer erachter zou komen dat hij daar gezeten had en het ook gezien had, die andere wereld, was de planeet een soort aardappel gebleven met donkere stippen als pitjes. Bovendien was de meester de volgende dag kwaad omdat hij een bladzijde uit zijn tekenschrift had gescheurd.
Als alles vervangbaar was, had hij zijn ouderlijk huis en de elementen erin, allang verruild voor een andere wereld, nou ja, behalve misschien zijn vader. Zijn vader had mee gemogen op al zijn tijdreizen, zo heette dat natuurlijk als je van hier naar daar ging. Omdat zijn moeder de televisieprogramma’s uitzocht, mistte hij een jeugdserie over dit verschijnsel maar soms, als hij zich verveelde en in de televisiegids ging bladeren, zag hij een foto van een geleerde die met een pan op zijn hoofd en draden uit zijn kop waaraan lampjes hingen te knipperen van de ene eeuw naar de andere ging. Natuurlijk zou hij later alle schade inhalen, al viel hij in het planetarium van Artis in slaap zodra het plafond oplichtte en de rest van de verlichting uit ging, de stoelen waren te zacht, zei hij.
Voor hem was het onbegrijpelijk dat zijn broer nooit iets vertelde over deze ervaringen, nooit met rode wangen naar beneden holde om enthousiast het bewijs te leveren voor dit ander universum, nooit ongeduldig en opgewonden iedereen wilde laten zien wat hij zojuist gezien had, met zijn vinger tussen het boek met drie traptreden tegelijkertijd de hele familie zou inschakelen, zelfs niet zijn deur binnenvloog, hij wist toch dat hij daarachter zat, en hem naar zijn kamer haalde om hem ‘iets’ te laten zien. Hij begreep niets van de schijnbare rust en onverstoorbaarheid van de familieleden, hij zou struikelen over de traptreden en zijn woorden en hij zou pas gerust zijn als iedereen op de hoogte was, nee, als iedereen zijn blijdschap deelde.

fragment uit een tweede hoofdstuk in het manuscript, boek 9 is bijna gelezen door de proeflezer en gaat daarna naar een uitgever