Voor mij hoeft de liefde niet meer te zijn dan een gastvrij soort onverschilligheid, een plek, een huis, een tuin, zijn buik wanneer hij slaapt of ligt te lezen, waar ik achter hagen of muren, of in de zachte kom tussen zijn ribbenkast en bekken beschutting vind tegen de gelijktijdigheid van alles en iedereen. Plaatsen, kortom, waar ik me mag ontdoen van de opgelegde hoogmoed voortdurend mezelf te moeten zijn.

Erwin Mortier, uit: Gestameld liedboek