Ook wij staan stil om de nacht te voelen
op het moment dat de wind het naaktst is: de straten
zijn koud van wind, elke geur is gevallen;
de neusgaten heffen zich naar de schommelende lichten.

We hebben allemaal een huis dat wacht in het donker
tot wij terugkomen: een vrouw die in het donker ligt
te wachten in haar slaap: de kamer is warm van geuren.
Ze weet niets van de wind, de vrouw die slaapt
en ademt; de lauwe warmte van dit lichaam van haar
is hetzelfde als het bloed dat ruist in ons.

Die wind wast ons, die uit de diepte komt
van wegen die zich openen in het donker; de schommelende
lichten van onze dichtgeknepen neusgaten
worstelen naakt. Elke geur is een herinnering.
Heel ver in het donker stak ineens deze wind op
die de moed verliest in de stad: omlaag naar grasland en heuvels,
waar ook al een gras is dat de zon heeft verwarmd
en een aarde zwart van sappen. Onze herinnering
is een bitter vermoeden, het weinige zachte
van de opengereten aarde die tegen de winter
de adem van de diepte uitblaast. Elke geur is gesmoord
gedurende het donker, en in de stad dringt enkel de wind door.

Laten we vannacht teruggaan naar de vrouw die slaapt,
om met bevroren vingers haar lichaam te zoeken,
en een warmte die het bloed zal opjagen, een warmte van aarde
zwart van sappen: een adem van leven.
Ook zij heeft zich gewarmd in de zon en ontdekt nu
in haar naaktheid haar zachtere leven,
dat bij dag verdwijnt, en de smaak heeft van aarde.

Cesare Pavese: Nachtelijke genoegens, vertaling: Scatilli