Now I wish I could write you a melody so plain, That could hold you dear lady from going insane (Bob Dylan, Tombstone Blues)

de zevende

Wat ik bedoel:
mijn mamma noemt mijn naam maar lacht er niet bij, ze kijkt heel ernstig. Ze zit als altijd aan het hoofd van de ontbijttafel, een vrijwilligster naast haar, Maureen, zegt die later terwijl ze mijn hand schudt. Zonder het te vertellen weet ze dat ik van mamma ben.

Ik berg mijn jas in haar kamer en loop terug, mamma staat al achter de rollator en loopt me tegemoet, ze neemt niet de afslag naar de kast, ze zegt niets tegen de kapstok, niet vandaag. Pas als ze op haar kamer is, glimlacht ze voluit. Ze is opnieuw bang en onzeker. Heb ik net vorige week een ieder verteld dat ze in een andere fase verkeert, nu is ze opnieuw hulpeloos en wil dat ik haar meeneem. Ze weet zeker, zegt ze, dat ze vanavond eruit gegooid wordt.

Voor die conclusie giechelen we over de mannen. De man van de hoek, de man ernaast. Ik herinner haar aan haar gezegde ‘mannen, die moet je aan de waslijn hangen’. Dat heb jij zeker verzonnen, zegt ze. Nee, jij, zeg ik en ik noem ook het ‘niet alle stroop op 1 pannenkoek’, die herkent ze, ze lacht. Je lijkt wel, zegt ze, bruine ogen te hebben. Nou moe, zeg ik, toen ik was geboren waren ze blauw, daarna groen en nu bruin? Dat in combinatie met mijn zilveren haar, een van de zeven schoonheden? Ze lacht nu hardop, ze zegt, je bent altijd hetzelfde gebleven.

Weet je nog, vraag ik haar, dat ik je vorige week filmde? Dat ik steeds de camera in mijn hand hield en we kletsten en ik je volgde? Dat is zo leuk, vertel ik, thuis te komen en je dan weer te kunnen zien. Ze weet het niet meer maar dat terug kunnen zien, heeft ze ook altijd met foto’s, zegt ze. Foto’s zijn heel waardevol, ik knik. We hebben er heel veel, zeg ik maar dat zou zij niet durven zeggen, zegt ze.

Heb je nog een huis? vraagt ze en dan dat haar fiets verkocht is, dat ze – als ze hem nog zou hebben – met me mee zou kunnen fietsen. Ga je langs het water? vraagt ze. Dan meteen daarop dat het wel heel lang geleden is dat ze fietste maar dat die rode zo lekker snel ging. Ze weet dat mijn fiets ook rood is maar dan heel stevig omdat daar alle boodschappen in moeten, maar zij had een racefiets, een hijgend hert.

Dan noemt ze dat ze niet terug kan omdat iedereen dood is. Het zou zomaar kunnen daarom, zegt ze, dat ik bij jou aanklop, vanavond. Nou je bent welkom hoor, zeg ik. Ze kijkt aarzelend, ze zou ook naar mijn zusje kunnen gaan, denkt ze, die woont tegenover een bos aan de lange laan, Lindenlaan, giechelt ze opeens. Ik hum.

Daarna wil ze geen koffie maar soep en niet echt drinken nu maar maken, als er tenminste ingrediënten zijn, ze heeft tegenwoordig niets meer in huis. Ze wil het mij aanbieden voordat ik terug ga tenzij, zegt ze, ik vliegende haast heb. Wil jij soep? vraag ik maar nee, ze wil koffie.

Als ik terugkom uit de keuken naast de ontbijtzaal, zit ze op het puntje van haar stoel. Ze meent dat ze moet pakken omdat ze vanavond uit huis gaat. Het heeft te maken met die man van de hoek, eigenlijk is iedereen boos op haar. Dat komt ook, vertelt ze, omdat ze kritiek had op de kapper. Drie maal was ze geknipt en verkeerd behandeld en daar had ze iets van gezegd. Het spul deugde niet, zegt ze verklarend. Ze verveelden zich, zegt ze maar dat is geen excuus.

Ik moet de koffie drinken, zij drukt zich terug in de stoel, ik trek mijn jas aan en sta voor haar. Dag lieverdje, zeg ik, tot de volgende keer. Verontwaardigd zegt ze dat ze een volgende keer niet meer daar is. Het zou zomaar kunnen, zegt ze dreigend, dat ik helemaal nergens meer ben. Maak je geen zorgen, zeg ik, dit is je kamer, hier blijf je. Ze gelooft me niet, ik doe een kwartier over de meter naar de deur, ik zwaai, ik gooi kushandjes, ze moppert, ik loop terug.
Ik duw mijn mond tegen haar voorhoofd, dag mamma, zeg ik. Ga je langs het water? vraagt ze.

 

 

« »