‘Nee, zegt ze en ze snijdt de knoflook heel klein, zoals Agnes het heeft voorgedaan.
Eigenlijk, zegt hij, zou iemand eens een boek over de dagelijkse handelingen moeten schrijven.
Hoort hij ook al wat ze denkt? Ze werpt hem over haar schouder een blik toe, maar zijn gedachten gaan een andere kant op: Over alle ervaringen en de vele gedachten die bij zo’n handeling horen. En de houding erachter. De moeite, de herhaling een heel leven lang, de zorgvuldigheid, misschien zelfs de liefde die erin schuilt, of de onverschilligheid, de verveling.
Hij staat bij de vensterbank te roken, omdat ze hem pertinent heeft verboden ook iets te doen. Ze wentelt de plakken aubergine eerst in ei, daarna in het mengstel van knoflook, zout, peper en paneermeel.
In de derde klas, zegt ze, moesten we op school een opstel schrijven over het onderwerp ‘Wat doe ik in het huishouden?’ Ik heb toen beschreven hoe ik het bestek afdroogde. Een klasgenootje van me schreef dat ze de was voor het hele gezin deed.
Je was een verwend kind.
Dat werd me op dat moment ook duidelijk.
De olie in de pan is heet, ze legt de eerste plakken aubergine erin.
En de lerares schreef in de kantlijn dat je de messen met de rug door de theedoek moet halen en niet met de snijkant. Dat wist ik wel, maar ik was vergeten het op te schrijven.
Omdat je het vanzelfsprekend vond.
Omdat ik het vanzelfsprekend vond.
Het vanzelfsprekende onvanzelfsprekend maken, dat is de kunst.
Waarschijnlijk wel.’

 

uit Kairos, Jenny Erpenbeck, vertaald uit het Duits door Elly Schippers, De Geus, 2024