Het moment dat zij spoorslags verdwijnt, de rust
die zij achterlaat, het strekken en wentelen dat
daarna ruimschoots plaatsvindt,

die vrede. Niet meer de handen behoedzaam op
haar plek, niet meer de knieën hoog getrokken
of op handen en voeten naar

elke doorwaadbare plaats. Niet meer na elke bocht
fietsend de benen loslaten, niet meer kromgebogen
over het stuur proberen te zien waarheen

men rijdt, niet meer het tempo verliezen. Niet nog
eens mijn eigen polsen vastgrijpend of vingers in
elkaar hakend de litanie stamelen of

niet vaker dan anders. Het gebed terugvinden nu
het over is: haar aanval, haar druk, haar bijna
voorzichtig plagen, haar gejengel

ook, haar aandacht vragen, haar in herinnering
brengen, haar smeken. Dan haar vergeten, haar
uitlachen, haar klein maken: de pijn.