Van heel ver kom ik vanmorgen, vanuit drie rondes om
een kerk, vanuit de woestijn en veertig dagen

lopen, vallend vanaf een berg, uit zijn armen, ergens waar
ik eerder was, lang niet gezien. Even ook

weet ik niet wie ik onderweg gesproken heb, misschien
heb ik aan een glas geroken en een inhoud tot

me genomen die niet voor mij bestemd was, is het mijn
hoofd dat in het zand rolde. Dat allemaal

nog binnen de tijd; ik sla mijn benen over de rand en sta
in het water, kijk naar de voorbije minuten, tel

de komende, hijs me in mijn houding, het haar hangt
tenslotte aan iets waarin ogen en mond opnieuw

registreren en de handen doen wat ze kunnen: openslaan,
licht beroeren, zacht bewegen, terughalen.