Ze knikken. Ach jawel, ze zien iets aan zijn ogen, bruin,
stelt mevrouw V en meteen situeert ze hem in

warme berglanden en een strooien hoed op, werkend op
de akker, nee, donker, zegt de heer Z. hoewel

ook hij doorgaat met temperaturen boven normaal en het
zware leven van een landbouwer, alleen

mevrouw T., broos en zwijgend vaak tegenover me, werpt
een glanzende blik, legt haar handen voor zich

op tafel en strijkt over boek en ogen en en passant het crème
overhemd en de korte broek eronder, en zegt

‘zo was het dus’ en dat we dat allemaal wel eens hebben,
dat gevoel dat niets ertoe doet en alles verkeerd,

dat wij dat slechts niet opgeschreven hadden en zo prettig
hadden voorgedragen zoals ik nu, toch?