Ze was het niet eens met mijn gezwalk in de nacht, zo
noemde zij het, haar scherpe ogen turend in

mijn zwakke vel, haar handen gevouwen in haar schoot,
buiten veelal het krijsend gevogelte dat zij

voerde of bomen die zwiepend tegen het glas beukten.
Er reden treinen waar geen rails lagen, mij

pappa was zo vreselijk afwezig en ik leek een beetje op
haar dochter, zei ze. Ik ben je dochter,

beweerde ik, en in de nacht slaap ik gewoon. Dan begon
langzaam het hoofd te schudden als een koppig

kind dat wist dat ze gelijk had, je weet best, zei ze, wat
ik bedoel. Dan keek ze even naar buiten, kwam

terug naar binnen en slingerde me mijn ongeloof in mijn
open mond. Nergens in, siste ze.