Dit keer blijft hij hangen bij de foto’s in mijn werkkamer en
wijst, wie was dit en waarom daar, met hoe velen

waren wij, wie mist er, wat betekent dat beeld voor mij en
noemt hij lachende monden breed, gelijkenissen

overbodig, ordening van geen belang, kunst ondergeschikt, de
ruimte te klein voor twee personen. Hij zwaait

zijn handen zo dat ik elke keer even buk terwijl ik meekijk en
de perioden in elkaar laat vloeien alsof ik

film nu, een camera nog op mijn schouder, langzaam draaiend
in zijn beweging. Bij hem ligt alles op

de grond, de muren onzichtbaar door stapels boeken die trillend
leunen tegen de stilte, het licht in

vuile strepen geel, een geur van vochtige aarde en bederf tussen
de bladen waardoor de lens beslaat.