Bij terugkeer naar het dorp dacht ik aan ronde cirkels en
opdrachten als levensgeschiedenis, kruipen

op klompjes of de knieën op bevroren aarde van toen en
het bijzetten van familieleden, gebeurtenissen

en ervaring, niet aan halverwege omdraaien met een hekel
aan nicht C. of mezelf, de beperkte draai op

het kruispunt of het langzame handgebaar waarmee men
begroette of ging, ik hoopte eigenlijk op

voor altijd blijven en toch stegen we, met de overblijvers
op de rug en zonder te klimmen, halverwege

de blauwe lucht, tot deze takkenbos vol krijsende vogels
die kukelend en duwend elkaar het

leven bevochten en het voedsel misgunden en hadden we
het alsnog over voltooiing en zin, tot slot, en honger.