Now I wish I could write you a melody so plain, That could hold you dear lady from going insane (Bob Dylan, Tombstone Blues)

het effect van

 

“Iedereen was vervangbaar. Als er iets was, dat hij zichzelf had aangeleerd, was dat je niemand hoefde te missen omdat je in jezelf de vervanging al geregeld had of met jezelf. In het geval dat het een vrouw betrof, kon je zo een nieuw iemand van straat plukken en als het ernstiger zaken waren, zoals de liefde van je moeder, de steun van je vader, en zelfs de liefde voor een partner, zeg maar, een levensgezel, ook al had hij daar vroeger geen ideeën over, kon je die in jezelf vinden. Je voelde dan dat je naast jezelf stond, je zocht niet langer want hij of zij was daar al, je kon je niet meer vergissen, je moest misschien vaker oefenen en je moest je vooral niets aantrekken van de heersende orde, de gangbare moraal en dat soort dingen. Eigenlijk was het, naast de chaos in zijn hoofd, een heel simpele zaak. Het was in zijn hoofd zoals het thuis was geweest maar dan beter, hij had moeten zoeken naar een plek voor zichzelf en wat was er nu beter dan die altijd bij je te hebben, hij moest alleen de rust hebben zich daarin terug te trekken. Als hij de trap op liep, over de zachte vloerbedekking die al snel in het midden van de treden sleet, voordat hij zijn voeten op het gladde en kille linoleum zette, en naar zijn kamer ging en daar al zijn vertrouwde spullen zag, dan pas was hij thuis. Hij koesterde zich in de schatten die hij verzameld had, onder de deken lag nog het tijdschrift van de vorige avond, onderin de kast de doos met autootjes waarvoor hij nu te groot geworden was, op zijn bureautje, een afdankertje van zijn broer van kil ijzer met rode en blauwe onderdelen alsof een te groot model van Meccano eindelijk in elkaar was gezet, lagen zijn schoolschriften, zijn potloden, zijn tekenblok, de losse vellen papier die hij van oom Kees gekregen had, restmateriaal had hij gezegd maar hij wist niet wat dat betekende, dan stonden er de oude bekers uit de keuken met nog meer kleurtjes, van alles door elkaar, penselen, terwijl hij nooit schilderde, nog niet tenminste, een liniaal, een oude vulpen van zijn vader die hij per ongeluk verbogen had en die niet meer schreef, een beker met dobbelstenen en de kleine gekleurde fiches van een bordspel die hij stiekem uit de doos had genomen omdat er toch niemand was die met hem wilde spelen, alles wat hij daar had staan, koesterde hij, sleutels die hij gevonden had, een stukje glas dat schitterde in de zon en wel een diamant leek, drie verschillende gummetjes. Er lag nog wasgoed op de grond, hij was vergeten het in de mand te gooien, er hing een geborduurd schilderijtje naast het lichtknopje, hij had het op de rommelmarkt gevonden, het was een hertje waarvan maar drie poten klaar waren, en in de vensterbank lagen stenen uit de vakantie, als je naar de bergen ging waren er altijd losse stukjes die je mee kon nemen. Dan sloot hij zijn deur en ging op bed zitten en keek om zich heen en was even heel gelukkig zoals je even heel gelukkig kon zijn zo met jezelf en alleen.”

uit hoofdstuk 2, boek 9

« »