‘Soms dacht ze terug aan haar rouw. Er waren lange perioden geweest waarin ze echt opnieuw had moeten leren ademhalen, en dan opende zich achter haar ribben een holte. Een gevoel van leeglopen. Alsof een vitaal orgaan dat ze gedeeld had met haar overleden echtgenoot nu langzaam wegkwijnde door eenzijdig gebruik. Op dat soort kille momenten kwamen echter niet al die onbehaaglijke jaren weer boven, waarin ze zijn stemming nooit goed had weten in te schatten en zijn methoden om haar te beschadigen nooit had weten te omzeilen, maar juist hun eerste paar maanden, die tevens de laatste van haar jeugd waren geweest. Jawel, ze had zeker wel van hem gehouden – niemand had ooit meer van iemand kunnen houden: ze was te jong geweest om haar liefde te weerstaan, als een kind dat laveloos raakt van een bodempje drank. Hij stond op haar netvlies gebrand, alsof ze in de felle zon had gekeken en daarna ook met gesloten ogen nog steeds een speldenprik van licht bleef zien. Hij was zo grimmig geweest dat ze zich een keizerin waande die het commando voerde over een hele legermacht wanneer een van haar pogingen tot lichtheid hem een lach ontlokte. Hij was zo ongenaakbaar, zo afstandelijk, dat ze zijn eerste omhelzing ervoer als een gewonnen veldslag. Ze had toen nog niet door dat hij haar in de lage kunstjes van een ordinaire bedrieger liet trappen: eerst zogenaamd het onderspit delven in een onbeduidende schermutseling en vervolgens een tegenoffensief inzetten om haar compleet onder de voet te lopen. In de jaren die volgden, leek de angst die ze voor hem voelde zo sprekend op haar liefde – hetzelfde bonzende hart, dezelfde doorwaakte nachten, dezelfde gespitstheid op zijn voetstappen in de gang – dat ze ook van haar angst in vervoering raakte. Geen andere man had haar ooit aangeraakt en dus begreep ze niet hoe vreemd het was om pijn en genot in dezelfde mate te ervaren. Geen andere man had haar ooit liefgehad en dus kon ze ook niet beoordelen of het plotselinge intrekken van goedkeuring even natuurlijk was als eb en vloed – en even onverbiddelijk. ‘

Sarah Perry, uit: The Essex serpent
vertaald tot Het monster van Essex door Natasha Gerson en Roland Fagel