Glijdend door zijn stad, probeer ik steeds te zien hoe ik
thuis komen kan, hoe ik met dezelfde

zwierigheid, krakend en klingelend, mensen ontwijkend,
tot voor zijn deur kan komen en of ik hem

dan ontwaren kan en dezelfde gastvrijheid kan geven als
het stipje op de kaart dat hij mij tekende als ik

weer eens verdwaald zou zijn. Dit keer is het niet de A.
die zijn ansicht verstuurde, niet het meisje van

dertien dat tegen zijn relikwieën wankelt, niet mijn volheid
die hem in het beeld lonkt en toch was zij nooit

echt weg. Maar ik kom uit bij de keurige, beboste wijken
aan de rand van zijn bestaan en lees

veertig anderen voor, niet eens mijn eigen woorden en reis
terug zonder mijn halte aan te doen.