Dat ik onder de kussens school en kinderlijk mijn oog
met mijn oor verbond door een

slapende arm en een massa haar en dus die kussens, had
meer te maken nog met schaamte dan

met angst, met de dag inplaats van deze nacht, met mijn
hooggehakt optreden eerder, niet met de woede

van een God die mij moest straffen met bliksem en donder,
zoals ik vroeger altijd dacht. De twee keer dat

ik iemand spreek deze week, is het niet hem al herstel ik
dat contact onder die wirwar van warmte meteen,

maar leg ik elders verantwoording af. Een ambtenaar
noemt mijn werk hobbyisme, een caissière

wijst me op de scheuren in mijn jas en zomaar weet ik niet
of ik mijn reden tot bestaan wel verdedigd heb.