De rouw om hem begon al toen hij er nog was alsof
er altijd zwarte randen om mijn brieven lagen,

gaten gegraven in de aarde waaromheen we moesten
trekken, niet in mochten vallen nog, en as

van mijn hoofd waaide. Stijfjes bewegen omdat de
knieën versleten waren van het bidden, de

hals gekromd van het gewicht op de rug, de palmen
van de handen uitgesleten. Het verdriet reeds

in het schrijven over niets, het heen en weer reizen,
elke keer het vertrek alvorens de thuiskomst.

Het geweeklaag in zijn stiltes, het drinken altijd zijn
bloed, het breken van brood altijd

zijn lichaam. De tranen altijd het tekort in mezelf en
het leven altijd een daad van de ander.