Twee vingers trekt hij alsof hij een spoor uitzet en later
terugkomt op en belandt in mijn gekleurde verhalen die
bloot na al het zwart komen dat ik toch nog

draag. Meer dan alle warme en natte omhelzingen zijn
het die twee zachte vingers die, zo leek het, uren deden
over hun tocht naar beneden, niet even

stopten en verdwenen weer alsof niemand het gezien had.
Een terras in A., de dichter A., het zou een agendapunt
kunnen zijn en gefluister in de telefoon, later

een gedicht. Er zijn er die omgebracht zijn voor minder.
De vrouwen naast me hebben hun jurkjes afgestemd op
en schikken zich in de plooien, de mannen

daar tegenover rijgen hun herinneringen aaneen, nog altijd
ben ik gastvrouw, in alle opzichten. We proosten. Toch is
ook dat van minder betekenis dan

dat zachte lijntje dat uitgezet eenmaal teruggevonden wordt,
als een weg naar huis, terug in een tijd waarin het verhaal
ontstond, liggend op mijn huid en in mijn lijf.