Er is dat niets. Het ligt nog in mijn bed zo halverwege
het midden, schuil onder de lakens, het

zit nog aan mijn tafel, rechts van mij, het draalt nog om
mij heen terwijl het mijn hand pakt, het

komt voorbij mij. Soms kan ik er doorheen prikken, het
uit elkaar trekken zoals je een pijltje door

een hartje langer maakt, soms overvalt het mij, zwaar
en lastig ligt het dan als hem bovenop mij.

Vaak ook is het de mist tussen de weilanden en het kalme
water, ik moet wel fietsen om warm te worden,

de dorpen rijgen zich niet vanzelf aan elkaar, even zo vaak
is het een doodlopende straat in deze

stad. Een dode hond onderaan de boom, zwart in mijn
ooghoek, een regel uit een psalm, iets van vroeger.