Als je gaat trekken door het mooie noorden,
vol straffe wind in stad en ommeland,
groet iemand die daar woont dan van mijn kant:
zij was het meisje dat ooit bij me hoorde.

Als je daar aankomt en het sneeuwt constant,
als ijsgang in het diep de zomer smoorde,
kijk of ze dan een jas heeft voor die oorden,
zodat de stormwind haar niet overmant.

Kijk of haar weelderige haren hangen
over haar borsten, kroelend naar beneden,
want zo blijf ik het meest naar haar verlangen.

Kent ze me nog, zit ik me af te vragen.
Ik heb er zo dikwijls om gebeden,
in zwarte nachten en in lichte dagen.

Jan Kal, Meisje uit het noorden, uit: Voor altijd jong, Bob Dylan herbezocht,
bundel: Een dichter in mijn voorgeslacht

vanavond in de presentatie

“als topografisch onbenul en behept met een afwezig richtingsgevoel verklaar ik mezelf altijd als meisje uit het Noorden en Jan weet waar dat ligt”