Het zilver komt van de plassen regen die koud tussen
de weilanden liggen, op de hoeken van

deze straat, in een groef aan het eind van het pad en
verzameld bij de ingang, oplichtend

in het voorbijgaan, benen hoog boven de trappers, nat
nog en koud tot aan de halslijn als

het sieraad dat ze me gaf, nu alvast, zei ze, dan hoef
je later niet te zoeken, zwaar en kil en met

zoveel nadruk op de warme huid. Bij haar stap ik af,
maak het kruisje dat ik mijn kinderen leerde,

veeg met natte hand de natte steen, buig me ook voor
hem en voel een moment de

beschutting van de bomen langszij die boven mij de
zwarte takken aaneensluiten alsof zij

alsnog voor me zorgen. Je draagt me, zegt zij zacht,
en hij wuift ter goedkeuring en lacht.