Al wat we kunnen waarnemen is telkens anders en vele gelijknamige dingen lijken onderling nauwelijks op elkaar. De verschillen kunnen enorm zijn en toch is er iets waardoor we het steeds bij dezelfde naam weten te noemen. Hoe zit dat? Is er iets in die veelheid wat door de tijd heen één en hetzelfde blijft? Is er iets in al die wisselingen wat niet verandert? Is er iets aan een boom wat niet groeit, geen seizoenen kent, niet ouder wordt, niet sterft? Is er iets aan ‘jezelf’ wat steeds gelijk blijft? Wat is dan dit gelijkblijvende zelf? Wat is dit onveranderlijke zelf, dat we blijkbaar steeds ‘zien’ wanneer we iets als iets – als een vogel, als rood – herkennen? Het moet anders zijn dan al die dingen die ernaar vernoemd zijn. Maar hoe is het dan?

Ellen Geerlings, Het oog in de storm, 2.2 In hoger sferen: Plato, 2.2.1 Plato’s metafysica